Potter, Pieter
Bacchus vertroost Ariadne op Naxos
Het kleine schilderijtje, waarop een episode uit de geschiedenis van Ariadne op Naxos is afgebeeld, werd circa 1912 ontdekt door de Rotterdamse verzamelaar J.O. Kronig en in 1914 door hem als een Rembrandt gepubliceerd, nadat hij ook nog de handtekening van deze meester had gevonden met het jaartal 1631 (thans verwijderd). Vanaf het begin heeft deze toeschrijving eigenlijk niemand overtuigd en het schilderij is dan ook nooit in de Rembrandtliteratuur opgenomen. Toch werd het werk in de publicaties van Museum Bredius vanaf 1928, toen het door Kronig geschonken werd, steevast aan Rembrandt toegeschreven, hoewel Cornelis Hofstede de Groot het in 1928 afwees en Kurt Bauch in 1933 ronduit stelde, dat het zelfs niets met enige Leidse leerling van Rembrandt te maken had. De discussie werd door Albert Blankert in zijn catalogus van 1978 kort samengevat, waarna hij zelf een vrij stellige toeschrijving poneerde aan Moyses van Uyttenbroeck (ca. 1600-vóór of in 1647), hoewel hij deze aan het eind van zijn catalogustekst vervolgens weer ontkrachtte: ‘Na sluiting van deze tekst is het schilderij, dat zeer vuil was, schoongemaakt. In techniek blijkt het beduidend van Van Uyttenbroecks ‘gewone’ trant af te wijken’. In zijn catalogus van 1991 herhaalde hij zijn tekst van 1978 en behield hij de toeschrijving aan Van Uyttenbroeck, ondanks het feit dat Werner Sumowski en Eric Jan Sluijter ondertussen beiden die toeschrijving onhoudbaar hadden genoemd en onafhankelijk van elkaar een nieuwe, plausibeler kandidaat hadden aangeboden in de persoon van Pieter Symonsz. Potter.[1] De vrij amorfe figuurtjes met de kleine kraaloogjes komen inderdaad beter overeen met werk van Potter, terwijl Van Uyttenbroeck doorgaans in zijn schilderijen juist welgevormde, mollige figuurtjes maakte. Een bijkomend argument om Van Uyttenbroeck te verwerpen en voor Potter te kiezen is dat Van Uyttenbroeck in de uitbeelding van zijn verhalen meestal koos voor episodes met de meeste actie en niet erg diep inging op de gebeurtenis, terwijl Potter juist wel diep inging op de inhoudelijke kant van het verhaal.
Het Ariadne-verhaal is ons (hoofdzakelijk) overgeleverd in het werk van de Romeinse dichter P. Ovidius Naso, die liefst drie keer aandacht aan Ariadne besteedde: in zowel zijn Ars Amatoria (Minnekunst), Heroides (Heldinne-brieven) als in de Metamorfoses (Gedaanteveranderingen).[2] Het uitvoerigst wordt in de Ars Amatoria verhaald hoe de Kretensische koningsdochter Ariadne door Theseus op het strand wordt achtergelaten, nadat hij met haar hulp de Minotaurus had verslagen. Ovidius besteedde ruime aandacht aan deze schurkenstreek van Theseus, waarbij in de Ars Amatoria de nadruk ligt op het verschijnen van Bacchus (in zijn door tijgers getrokken wagen, gevolgd door een bonte stoet volgelingen van saters en menaden, met voorop de dronken Silenus op zijn ezel) aan het treurende en zeer geschrokken meisje. Deze episode was vooral geliefd bij Rubens en meesters uit diens school. Het kortst vertelt Ovidius het verhaal in de Metamorfoses, waarbij de nadruk vanzelfsprekend ligt op het de lucht ingooien van Ariadnes kroon, die verandert in een sterrenbeeld. Juist deze laatste episode was in de Noord-Nederlandse schilderkunst, zoals Sluijter heeft aangetoond, het populairst, gevolgd door het vinden van de schone Ariadne door de god, waarbij vooral de bevallige schoonheid van het meisje in de uitbeelding centraal stond.
Binnen de Ariadne-iconografie is Bredius’ paneeltje uniek, aangezien de schilder het moment heeft uitgebeeld waarop de god het treurende prinsesje vertroost, een episode die hij gekozen lijkt te hebben uit de Heroides (Heldinne-brieven), waarin een treurige monoloog staat van Ariadne, zittend op het strand, terwijl zij het verdwijnende schip van Theseus nastaart. De kroon, die in de Metamorfoses zo’n prominente rol speelt, ligt achteloos links van haar op de rots en is slechts afgebeeld als attribuut om aan te geven dat het hier om Ariadne gaat: ‘Ondertusschen raakt gij uit’t sigt: ik eerst aan’t huilen, dat mij de tranen over de besturve kake vlieten. Wat was mijn oogen werk als mijn verlies beschreijen, na datse u schip niet langer konden sien? Dan rinkinkte ik met losse vlegtgolven in mijn eenigheit, als een dolle wijnpapin. Dan sat ik op een rots, om’t sigt in zee te hebben, soo stijf verkleumt als de steen waar op ik sat….etc.’.[3]
JAN KOSTEN
[1] W. Sumowski, Gemälde der Rembrandt-Schüler, Landau 1983, dl.5, p. 3114, nr. 2152, P. 3300, afb.; E.J. Sluijter, De ‘heydensche fabulen’ in de Noordnederlandse schilderkunst circa 1590-1670′, (dissertatie) Den Haag 1986, p. 420, noot 80-2. Het argument werd onver- anderd overgenomen in de handelseditie van dit standaardwerk (Leiden 2000, p. 235, noot 209).
[2] A. Emmerling-Skala, Bacchus in der Renaissance, Hildesheim/Zürich/New York 1994, dl.1, pp. 458-461.
[3] Alle de Werken van Publ. Ovidius Naso. Het eerste deel: Bestaande in Heldinnebrieven, Minnedichten, Vry-konst, minnebaat, in de Nederlandse Taale overgebracht, door Abraham Valentyn. Met verklaaringen, en Uitleggingen verrijkt, door Lud. Smids.M.D., Amsteldam, By Pieter Mortier, Boekverkooper MDCC, pp. 50-53- Jan (kopie naarl Duitso -18 usicus
Zoom in